De grote schaatstocht

De grote schaatstocht

Over wakken en de witte rijder

Het had al een flinke tijd hard gevroren. De hoogste tijd om de houten noren weer eens onder te binden. Gelukkig heb ik daar van die stevige luchtmachtkistjes voor, zodat de stevig vastgesjorde leren riemen mijn voeten niet afknellen. Bovendien zijn die schuiten me een paar maten te groot, zodat een extra paar sokken voor een adequate isolatie zorgt.

Toen ik op de ijzers overeind kwam, merkte ik dat het alweer een paar jaar geleden was dat ik op de schaats stond.


foto van Rasbak

Maar na een paar slagen was ik het al een beetje gewend, hoewel een ondergesneeuwde scheur me nog wel een keer op mijn neus deed belanden.

Het was druk op het ijs. Na een poosje bleef ik even stil staan om naar al die mensen te kijken. Er waren krabbelaars  bij van mijn eigen kaliber - sommigen konden er tot mijn opluchting nog minder van dan ik - en vanzelfsprekend merkte ik ook heel wat routiniers op: zwierders op kunstschaatsen, snelle rakkers die op ijshockyers overal tussendoor schoten en de echte langebaners op glimmende noren. Op houtjes zag ik bijna  alleen maar kinderen. Links vooruit lonkte een zonovergoten rechte vaart met prachtig ijs en ik ontworstelde me aan de drukte.


Op de lange vaart waren verrassend weinig schaatsers te zien. Er waren, vreemd genoeg voor een onervaren iemand als ik, maar weinig slagen nodig om vrijwel alleen te zijn in de stilte van dat vlakke landschap met besneeuwde weiden, lange rechte sloten en hier en daar een boerderij.

Veel gelegenheid om de schoonheid van dit alles op te nemen had ik niet, teveel aandacht als ik nodig had om overeind te blijven. Na een poosje nam ik plaats op een visvlonder, keek om me heen en besefte dat het een droom moest zijn. Of toch niet?


Ik leek volkomen alleen in een verlaten wereld, die me tegelijk overbekend èn totaal nieuw voorkwam. Wat was dit? Het leek op mijn eigen leven, maar dan of het grootste deel nog voor me lag. Ik knipperde even met mijn ogen en alles leek weer normaal. Tegenover me stond een wegwijzer met vreemde letters. Na even turen begreep ik wat erop stond, haalde mijn schouders erover op en reed toch in de aangegeven richting.


Mijn slag was duidelijk beter geworden en een poosje leek het of ik een elfstedentocht met gemak zou kunnen volbrengen. Hierna reed ik een dichte mistbank in. Alle gevoel voor richting raakte ik kwijt en ik voelde me volslagen alleen, eenzaam.


Ineens dook uit de mist een andere schaatser op. Hij zei de weg te kennen en reed voor me uit. Bemoedigd besloot ik in het spoor van zijn soepele, lange slagen te blijven. Helaas kon ik zijn tempo bij lange na niet bijbenen. Deze geweldige schaatser zou me alleen kunnen helpen als ik zelf een even geweldig schaatser was. Even nog probeerde ik op afstand te volgen, maar al snel loste hij op in de mist en was ik weer alleen.


Al gauw struikelde ik misnoegd over een verdwaalde wilgentak en weer ging ik op mijn gezicht. Net wilde ik overeind krabbelen, of ik hoorde stemmen - het leek aan de rechterkant. Ik schuifelde er heen en ontwaarde een klein groepje schaatsers, gezeten op een schuingezakte knotwilg.

Ze zagen er geroutineerd uit, maar ze luisterden ongerust naar een in zwart gehulde onheilsprofeet.

Deze sprak over het Grote Wak, waar vroeg of laat iedere schaatser hulpeloos en onherroepelijk in gleed. 


"Dan zwem ik toch naar de overkant", zei er eentje. "Er is geen overkant", liet Zwarthemd er somber op volgen. "Maar de Witte Schaatser dan?", protesteerde een ander. Maar niemand bleek Die gezien te hebben. Links van me trok de mist wat op. Met afhangende schouders schaatste ik van het sombere groepje weg.

Tussen flarden mist was af en toe een bleek winterzonnetje  te zien. Omdat ik in gedachten was verzonken, kon ik een windwak ternauwernood ontwijken. Mijn hart bonsde in mijn keel, mijn slagen werden onzeker.


Ik kwam uit op een grote plas met rechts aan de overkant wat wel een heel dorp van uitspanningen leek. Een geluid van uitgelaten stemmen, vrolijke muziek, jolig geschreeuw en hoog oplaaiende discussies kwam me met de draaiende wind in flarden tegemoet. Een beetje naar links stond een wat rustiger tentje en daar streek ik neer. Ik deed me tegoed aan warme chocolademelk en mijn hart kwam wat tot rust - tot ik flarden van het gesprek aan het tafeltje naast me opving. 



Opnieuw dezelfde woorden als daarnet: het Grote Wak, de Witte Schaatser. Ik keek om naar de Pretstad rechts. Velen maakten zich totaal niet druk over dat Wak; ze leken vastbesloten niet verder te gaan dan hier. Af en toe zag ik een groepje het ijs opzwieren, maar ze gingen niet uit het zicht en keerden spoedig weer terug naar de Ontspanning. Het léék aantrekkelijk daar en gezellig vol. Ik knipperde even met mijn ogen en zag de werkelijkheid: Leegte en Eenzaamheid.


Mijn ogen dwaalden verder door deze stad, zo vol schaatsers. Ze gebruikten hun ijzers eigenlijk nauwelijks! De opschriften op de tenten waren merkwaardig: Het Gouden Wak, Kwek en (K)Wak, KWakkel Even Uit, Het Wak Vergeten, Stevig IJs. De waard van Het Gouden Wak zwierde even mijn kant op om me uit te nodigen voor een gratis kennismakingspunch. In zijn ogen zag ik een vreemde spiegeling: een groot donker wak. 


Zijn aanbod sloeg ik af en schoof dichter naar het tafeltje naast mij. De schaatser rechts vertelde gloedvol van zijn ontmoeting met de Witte Schaatser; in zijn ogen straalde een schittering van hoop. Voordat ik meer kon vragen, stond hij op en schaatste met ferme slagen naar de horizon - helemaal  alleen, maar aan zijn schouders te zien niet eenzaam. Het gesprek was stil gevallen, allen verzonken in gepeins. 


Langzaam stond ik op, ik wist dat ik alleen verder moest - weg ook van deze plek waar het Wak in de ogen stond te lezen. Het kostte verbazend weinig slagen om de holle geluiden achter me te laten wegsterven. Opnieuw voelde ik me erg eenzaam; slechts weinigen leken dit deel van de tocht te begeren. Het begon te sneeuwen en niet zo weinig ook.


Het ijs gleed wel lekker met de vers-vallende sneeuw. Maar ik zag weinig en er kroop een beklemming om mijn hart, die me bijna de adem afsneed. Waar was ik aan begonnen? Plotseling hobbelde ik over vastgevroren schotsen en ging onderuit. Zonder aankondiging ontsnapte er een angstkreet uit mijn bijna toegeknepen keel en mijn hoofd bonsde op het ijs. Iemand naast me zei: Laat me je over eind helpen; dit stuk kun je niet alleen. 


Toen ik mijn ogen open deed, keek ik in strenge, liefdevolle ogen. Ik wist het: Dit was de Witte Schaatser. De rest van de tocht werd onvergetelijk. We gingen onder lage bruggetjes door, sprongen over wakken heen, zoefden door sneeuwstormen en mistbanken heen ... Maar, o, wat was het soms zwaar, ik struikelde menig keer (maar dan hield Hij me overeind) en op sommige stukken leek ik met Zijn voeten te schaatsen. Een keer kwam een voet in een wak, maar Zijn hand trok me eruit. Voor het Grote Wak was ik niet bang meer en toen het zover was ... Hij ging met me mee, er dwars doorheen. 


Nu ben ik aan de overkant. Ik kan schaatsen als geen ander en ben wit als Hij. En wat een land! De tocht was moeilijk, maar met Hem was het de moeite waard.